1B – Exercise 03 | Present tense conjugation – Irregular: gaan, staan, zien, doen

Ik ___ naar de bakker. (gaan)

Wij ___ dat elke zaterdag. (doen)

Ik ___ veel lekkere taartjes bij de bakker. (zien)

De taartjes ___ in de vitrine. (staan)

Wij ___ een brood kopen. (gaan)

De bakker ___ het brood in een zakje. (doen)

Hij ___ ons eke zaterdag. (zien)

Wij ___ dan altijd even een praatje te maken. (staan)

Daarna ___ hij weer aan het werk. (gaan)

Ik ___ het brood in mijn tas. (doen)

Wij ___ nog veel lekkere gebakjes. (zien)

Ik ___ nog even te denken. (staan)

Maar dan ___ ik toch, zonder de gebakjes te kopen. (gaan)

Ik ___ aan de lijn. (doen)

___ je dat ik 10 kilo kwijt ben? (zien)

Ik ___ elke dag op de weegschaal. (staan)

Het ___ erg snel, 2 kilo per week! (gaan)

Wij ___ ook veel aan sport. (doen)

Mijn vrouw ___ dat ik sportief ben. (zien)

___ jullie ook wel eens op de weegschaal? (staan)

___ jullie ook sporten? (gaan)

Ja, wij ___ aan hockey. (doen)

Hier in Laren ___ je veel mensen die dat doen. (zien)

Ook naast het veld ___ altijd veel supporters. (staan)

Ik ___ ook elke zaterdag kijken naar de wedstrijd. (gaan)

Daar ___ ik mijn vrouw een plezier mee. (doen)