1C – Exercise 01 | Present tense conjugation – Mixed

Vandaag ___ er een vergadering in ons studentenhuis. (zijn)

Wij ___ met 8 studenten in een huis. (wonen)

Er ___ een probleem. (zijn)

Iemand ___ zijn afwas niet. (doen)

We ___ niet wie. (weten)

De keuken ___ vies. (zijn)

We ___ een oplossing. (zoeken)

Boas ___ de vergadering. (openen)

Hij ___ van wie de vieze borden zijn. (vragen)

Niemand ___ iets. (zeggen)

Op de borden ___ pindasaus. (zitten)

Wie ___ vaak pindasaus? (eten)

Iedereen ___ naar Bart. (kijken)

Niemand ___ iets te zeggen. (durven)

Ja, ik ___ graag pindasaus. (lusten)

Maar, de borden ___ niet van mij. (zijn)

Hoe ___ dat dan? (kunnen)

Ik ___ het niet. (weten)

Er ___ vier vieze borden met pindasaus. (staan)

Maaike ___ in de vuilnisbak. (kijken)

Daar ___ een verpakking van pindasaus. (liggen)

De verpakking ___ bovenop. (liggen)

Iemand ___ vandaag pindasaus gegeten! (hebben)

Boas ___ een vlek op het T-shirt van Bart. (zien)

Wat ___ dat voor vlek? (zijn)

Ik ___ dat het chocolade is. (denken)

Oh ja, ___ je chocolade? (hebben)

Bart ___. (zwijgen)

Huisgenoot Han ___ scheikunde. (studeren)

Bart, ___ jij je T-shirt aan mij geven. (kunnen)

Ik ___ het analyseren. (willen)

Bart ___ het moeilijk. (hebben)

Maaike ___ het keukenkastje van Bart. (openen)

Daar ___ tien bakjes met pindasaus. (staan)

Boas ___ een democratisch besluit. (willen)

Wie ___ voor, dat Bart gaat afwassen? (stemmen)

Bart ___ boos. (worden)

Het ___ niet mijn vieze borden! (zijn)

Dan ___ Boas een boertje. (laten)

Maaike ___ naast Boas. (zitten)

Wat ___ ik nou, Boas? (ruiken)

Jouw boer ___ naar pindasaus! (ruiken)

Boas ___ rood. (worden)

Hij ___ naar het aanrecht. (lopen)

Hij ___ af te wassen. (beginnen)

De keuken ___ weer blinkend schoon. (zijn)