1C – Exercise 02 | Present tense conjugation – Mixed – 2

Vandaag ___ ik naar de Efteling. (gaan)

De Efteling ___ een attractiepark. (zijn)

Het ___ in Brabant. (liggen)

Mijn goede vriend Serge ___ ook mee. (gaan)

Hij ___ uit Tilburg. (komen)

Wij ___ samen. (gaan)

We ___ de bus vanuit Tilburg. (nemen)

De bus ___ richting Kaatsheuvel. (gaan)

Het ___ niet druk in de bus. (zijn)

Dat ___ omdat het nog vroeg is. (komen)

Om half tien ___ we bij het park. (zijn)

Er ___ nog geen rij. (staan)

Het park ___ pas om 10 uur. (openen)

Wij ___ als eerste een kaartje. (kopen)

We ___ honger. (hebben)

Mijn maag ___ nog leeg. (zijn)

Dan ___ we naar binnen. (mogen)

Ik ___ tegen Serge dat ik wat wil eten. (zeggen)

Serge ___ ook iets eten. (willen)

We ___ naar een patatkraam. (lopen)

___ ik twee frietjes? (mogen)

Ons frituurvet ___ nog opwarmen. (moeten)

Geen probleem, we ____ wel. (wachten)

Normaal ___ we onze eerst klant pas om 12 uur. (hebben)

Jullie ___ erg vroeg! (zijn)

Serge ___ ook nog wel een kroket. (lusten)

Ik ___ er een hamburger bij. (nemen)

Het ___ niet gezond, maar wel lekker. (zijn)

We ___ ons ontbijt. (nuttigen)

Het ___ een voldaan gevoel. (geven)

Gelukkig ___ het mooi weer. (zijn)

De zon ___. (schijnen)

Het ___ een mooie dag. (worden)

We ___ verder. (lopen)

Als eerste ___ we in de Python. (gaan)

De Python ___ de beroemdste achtbaan van de Efteling. (zijn)

Deze achtbaan ___ vier keer over de kop. (gaan)

We ___ niet lang wachten. (moeten)

Het ritje ___ 1 minuut. (duren)

Daarna ___ ik me niet zo lekker. (voelen)

Mijn friet ___ naar boven. (komen)

Ik ___ misselijk. (zijn)

Ik ___ aan Serge waar de WC is. (vragen)

Hij ___ het niet. (weten)

Ik ___ bleek. (zijn)

Je ___ helemaal wit! (zien)

Waarom ___ je geen aspirine? (nemen)

Serge ___ aspirine bij zich. (hebben)

Ik ___ het pilletje. (slikken)

Ik ___ me direct beter. (voelen)

We ___ weer een beetje honger. (krijgen)

Het ___ tijd voor een frikandel speciaal! (zijn)