1B – Exercise 04 | Present tense conjugation – Irregular: gaan, staan, zien, doen – 2

___ je dat? (zien)

Anja ___ te lachen! (staan)

Zij ___ met haar vriendin naar de winkels. (gaan)

Daar ___ Anja boodschappen. (doen)

Anja en haar vriendin ___ veel lekkere dingen om te kopen. (zien)

Wij ___ buiten te wachten. (staan)

___ jij nog naar de film vanavond? (gaan)

Pieter en Gamine ___ dat elke zondag. (doen)

Ik ___ ze altijd bij de bioscoop. (zien)

Hij ___ in de rij voor de kaartjes, zij voor de popcorn. (staan)

Wij ___ morgen naar een concert. (gaan)

Ik ___ dat normaal nooit. (doen)

Wij ___ dan onze vriend Tom dirigeren. (zien)

Hij ___ voor diverse orkesten in Vlaanderen. (staan)

Daarna ___ we natuurlijk een pintje drinken. (gaan)

Dat ___ muzikanten in Vlaanderen meestal na een concert. (doen)

Ik ___ dat als iets positiefs! (zien)

___ jij achter mij? (staan)

Tom ___ vaak voor concerten naar het buitenland. (gaan)

Hij ___ veel opdrachten in Duitsland. (doen)

Ik ___ hem niet zo veel. (zien)

____ jullie op hem te wachten? (staan)

Hij ___ vaak laat naar huis. (gaan)

Zijn vriendin ___ veel voor hem. (doen)