1A – Exercise 01 | Present tense conjugation – Regular

Waar ___ jij? (werken)

Ik ___ bij de Bijenkorf. (werken)

Jij ___ toch niet in Amsterdam? (wonen)

Nee, ik ___ in Almere. (wonen)

___ jouw ouders ook in Almere? (wonen)

Ja, al heel lang. Zij ___ allebei bij mijn vriend Serge. (werken)

Serge ___ ook in Almere. (wonen)

Ik ___ elke dag van Almere naar Amsterdam. (fietsen)

___ jij dat hele eind? (fietsen)

Waarom ___ je niet een appartement in Amsterdam? (huren)

Ik ___ niet in Amsterdam. Dat is te duur! (huren)

Peter ___ wel in Amsterdam. (huren)

Hij ___ 1200 euro per maand. (betalen)

Ik ___ liever bij mijn ouders. (wonen)

Een appartement in Amsterdam ___ gewoon te veel. (kosten)

Mijn moeder ___ nog elke dag mijn boterhammen klaar. (maken)

Dat ___ je niet! (menen)

Jazeker, maar ik ___ wel mee in het huishouden. (helpen)

Ik ___ ook altijd de boodschappen. (halen)

Zo ___ we elkaar allemaal een beetje. (helpen)

Wij ___ in harmonie! (leven)

Mijn zus Anja ___ in dezelfde straat. (wonen)

Ik ___ altijd met haar dochtertje. (spelen)

Soms ___ mijn zus me om op te passen. (vragen)

Anja ___ mij. (vertrouwen)

Als Anja me ___, dan sta ik voor haar klaar. (bellen)

Haar dochtertje ___ Jantine. (heten)

Ik ___ haar altijd Jantje. (noemen)

Jantine ___ een beetje op een jongetje en ze is klein. (lijken)

Ik ___ altijd veel grapjes. (maken)

Dat ___ Jantine leuk. (vinden)

Zij is 10 jaar oud. Ze ___ niet zo hard. (groeien)

Wij ___ erg veel. (lachen)

Jantine ___ ook veel met een vriendje in de straat. (spelen)

Dat vriendje ___ Mark. (heten)

Mark ___ morgen zijn verjaardag. (vieren)

Dat ___ een leuk feestje. (worden)

Wij ___ vandaag een cadeautje voor Mark. (kopen)

Hij ___ stoepkrijt erg leuk. (vinden)

De speelgoedwinkel ___ stoepkrijt. (verkopen)

Jantine ___ het cadeautje voor Mark van haar zakgeld. (kopen)

Hoe laat ___ het feestje? (beginnen)

Wij ___ Jantine om 15:00 uur. (brengen)

Het ___ tot 20:00 uur. (duren)

___ je dat het op tijd klaar is? (verwachten)

Ja, dat ___ ik wel. (denken)

De ouders van Mark ___ alle kinderen met de auto naar huis. (brengen)

Maar jullie ___ in dezelfde straat! (wonen)

Ja, dat ___. (kloppen)

Dat ___ een kort ritje. (worden)

Nou dat ___ best gezellig, Almere. (klinken)

Maar ik ___ toch liever in Amsterdam. (wonen)